INTERVIEW
In gesprek met jongerenwerker Carlito Jones
Samenspel tussen care en control vraagt balanceren
Jongerenwerkers zijn ‘de ogen en oren in de wijk’, staan dicht bij de jongeren en zouden een brug moeten slaan naar andere wijkprofessionals, waaronder de wijkagent. Ze hebben echter ook hun eigen rol. Marian Zandbergen spreekt Carlito Jones over deze rol en zijn ervaringen met het samenspel tussen care en control in de Haagse wijk Bezuidenhout-West.
Carlito Jones
Jones werkt al 24 jaar als sociaal werker en jongerenwerker. Hij begon in de Haagse Schilderswijk en werkt nu al jaren in Bezuidenhout-West: een wijk in Den Haag met de nodige problematiek. Hij werkt vanuit het jongerencentrum en bij gezinnen thuis en heeft alles al gezien. Een jongere die hij jarenlang begeleidde, werd om de hoek van het jongerencentrum bij een ruzie doodgestoken door zijn beste vriend. Een ander kwam het jongerencentrum binnenrennen nadat hij bij het roven van een tasje van een oudere dame veroorzaakte dat zij met haar hoofd op de stoeprand viel en ter plekke overleed. Er was zelfs een groepje jongeren waarvan hij ontdekte dat ze een goed opgezet en semiprofessioneel netwerk vormden van jongens die zichzelf aan oudere getrouwde mannen in de wijk prostitueerden. Hij kijkt nergens meer van op en blijft zich ondanks alles met hart en ziel inzetten voor de jongeren die hij wel weet te bereiken. Maar hij trekt soms ook een harde grens: “Als je rottigheid uit blijft halen, dan ben je gewoon een crimineel en hoef je niet bij mij te komen. Je kunt niet iedereen helpen.” Deze kleine greep uit zijn ervaringen toont eens te meer aan hoe dicht jongerenwerkers als Jones komen bij jeugdcriminaliteit die plaatsvindt op straat, hoe veel zij zien en weet hebben van wat er gebeurt in de wijk. En hoe hard de control-professionals, zoals wijkagenten, het nodig hebben dat ook de care-professionals betrokken zijn bij de aanpak van jeugdcriminaliteit. Beleidsmakers in grote steden, die zich doorlopend beraden op de aanpak van jeugdcriminaliteit, zien dan ook graag dat wijkagenten en jongerenwerkers nauw met elkaar optrekken. Jongerenwerkers zijn ‘de ogen en oren in de wijk’, ze staan het dichtst bij de jongeren en zouden een brug moeten slaan naar andere wijkprofessionals, waaronder de wijkagent. Maar jongerenwerkers hebben ook hun eigen rol. Zij zijn er voor de ondersteuning van de ontwikkeling van jongeren en het begeleiden bij problemen, en proberen nauwe banden en vertrouwen op te bouwen met jongeren voor wie dat allesbehalve vanzelfsprekend is. Het bewaken van hun eigen rol enerzijds en samenwerken met andere frontwerkers anderzijds levert spanning op, maar ook veel potentiële synergie.
Als je gepakt wordt, moet je branden
Als jongerenwerker gaat Jones regelmatig mee naar rechtszaken van jongeren die hij begeleidt. Als sociaal werker werkt hij daarnaast met gezinnen, waaronder de zogenaamde ‘politiegezinnen’ waar bijvoorbeeld huiselijk geweld speelt en andere gezinnen die veelal financiële problemen kennen. In beide rollen werkt hij samen met reclassering, wijkagenten en andere partijen die een rol spelen in de wijk. Gevraagd naar de manier waarop ‘zijn’ jongeren aankijken tegen de rechtstaat, zet hij een duidelijk beeld neer. Ze hebben er geen enkele voorstelling van: “Het boeit ze niets. Ze zijn grenzen aan het opzoeken. Zoveel mogelijk en altijd. En het boeit ze allemaal niet, de rechtspraak, dat interesseert ze geen ene fluit.” Pas als ze ermee te maken krijgen, over grenzen heen zijn gegaan, gaan ze nadenken, is zijn ervaring. Dan komen ze naar hem toe: “Wat heb ik gedaan, wat gaat er nu gebeuren, Carlito, Carlito, help me, wat moet ik nu doen.” De rechtbank, als ze daar mee in aanraking komen, dan zien ze het als einde verhaal: “Als je een rechtszaak aan je broek hebt, je moet voor de rechter staan, dat is het eindstation, dan weet je gewoon dat er iets gaat gebeuren met je. Wat er gaat gebeuren, dat weet je niet. Maar dan is het gewoon klaar voor je. Zo zien ze dat.” Dat roept depressiviteit op, agressiviteit, niet weten wat je moet doen als je gedetineerd gaat worden, twijfel en wanhoop. Dat geldt voor jongeren in elke leeftijd, al relativeren de wat oudere jongens en meiden het meer. “Ik heb ze meegemaakt vanaf een jaar of 14 tot een jaar of 21. Ik heb bij rechtszaken gezeten en die grotere jongeren die relativeren het met ‘ik heb het gedaan, dus ik ga moeten branden’. Zo noemen ze het, branden. ‘Ja Carlito, ik heb het gedaan, ik ben gepakt, nu ga ik branden. Twee maanden. Kom je me opzoeken?’ Ja, ik kom je opzoeken.” De kleineren, die zijn helemaal onder de indruk. Ze moeten naar bureau Halt en weten niet wat hen overkomt. Het is niet alleen voor henzelf heel indrukwekkend, mama en papa schamen zich dood. Dus los van het feit dat ze moeten voorkomen, hebben ze thuis ook nog eens flinke problemen. “Bij de autochtone jongens en meiden is de reactie van ouders vaak: ‘Je hebt het zelf gedaan, nu ben je de pineut.’ Bij allochtone jongeren speelt veel meer schaamte en schuldgevoel in of naar de familie.”
Het onvermijdelijke argwaan en wantrouwen
De politie dat is in de woorden van de jongeren de vijand. Altijd. Al voordat ze er iets mee te maken krijgen. En nadat ze er mee in aanraking komen helemaal. Er zijn volgens hen geen goede wijkagenten. Ze geven je boetes, komen aan je hoofd zeuren. De agent is ‘tegen hen’. Pas als agenten iets kunnen betekenen voor ze, bijvoorbeeld omdat ze zelf slachtoffer zijn van diefstal, dan zien jongeren de wijkagent als een helper. Maar dat zijn meestal jongeren die volgens Jones “gewoon thuis hun huiswerk zitten te maken, die hun eigen clubjes hebben van sport en vrije tijd, waar thuis weinig problemen zijn”, jongeren waar hij niet mee werkt. “Ik heb te maken met de jongeren die het niet breed hebben, die op straat hangen, die lopen te blowen, ballonnetjes lopen te doen. Die snappen heus wel waarom de regels er zijn. Ze zijn niet gek, ze zijn niet dom, maar ze doen dom. Het is ook groepsdruk. Als ze in een groep zijn en er komt een agent aan, dan begint het bij eentje, die zegt ‘wat komt die doen’. De groepsdruk maakt het moeilijker voor de agent om met hen te kunnen praten.” Terwijl wijkagenten ook het beste voor de jongeren willen. Jones heeft het idee dat ze als jongerenwerkers en wijkagenten dezelfde doelen nastreven, ondanks dat ze een andere agenda hebben. “Ik ga voor welzijn van de jongeren, zij voor de strafbare zaken.” Toch is het ook zo dat de wijkagenten het welzijn van de jongeren belangrijk vinden. “Een wijkagent komt naar mij toe, vertelt bijvoorbeeld over een jongere die veel overlast geeft met ballonnetjes, en dat ze hem moeten oppakken als hij zo doorgaat. Dan ga ik naar die jongere toe en zeg dat het afgelopen moet zijn, dat hij een paar dagen de bak in gaat als hij blijft kloten."
"De wijkagent vindt het ook erg om hem op te pakken dus daarom deelt hij eerst die informatie over de jongere met mij. Wijkagenten geven de jongeren wel vaak het voordeel van de twijfel. De jongeren zien dat niet, die denken dat ze hen alleen maar willen pakken."
Het begint altijd met argwaan en wantrouwen. Vertrouwen in control-professionals is er simpelweg niet
Wijkagenten waar hij mee samenwerkt hebben daar volgens Jones wel eens last van. Zij zijn altijd ‘de klootzak’ die het gedaan heeft, zodra één jongere een grote mond heeft tegen andere jongeren over wat de wijkagent gedaan zou hebben. En daarom hebben ze elkaar zo hard nodig, care and control. Het is een samenspel dat veel balanceren vraagt. Als een wijkagent naar Jones komt, iets vertelt over een jongere en hem vraagt om eropaf te gaan, krijgt Jones van de jongere standaard de reactie: “hoe weet je dat, de wijkagent, hoe weet hij dat dan, wat weet hij van mij?”. Het begint altijd met argwaan en wantrouwen. Vertrouwen in control-professionals is er simpelweg niet.
Het komt te voet en gaat te paard
Dat wantrouwen, daar heeft Jones daarentegen weinig last van. Als hij met agenten op stap is en door de wijk loopt, zien ze hem nooit als een snitch, een verrader, “want ze kennen mij, ze weten dat wat ze aan mij verteld hebben, dat blijft bij mij. Ik zal nooit wat vertellen over een jongere aan een agent. Dat doe je niet, anders is mijn geloofwaardigheid weg en kan ik mijn spullen pakken en naar huis gaan.” Hij filtert dingen die de jongeren aan hem vertellen: “Ik vertel het wel als er een strafbaar feit wordt gepleegd. Niet als iemand een reep chocola heeft gestolen. Maar als ze me iets anders vertellen, drugs verkopen, zedentoestanden, tasjesroven, dan zeg ik ook gelijk dat ik het ga vertellen aan de wijkagent. Dan ben je voor mij een crimineel, die horen niet te komen in het jongerencentrum, dat is ook slecht voor de andere jongens en meiden die hier komen. Dan is het klaar, dan lig je eruit. Dan wil ik mijn groep beschermen tegen die jongere.” Een jongere met crimineel gedrag is in de ogen van jongerenwerkers, misschien wel de wijkwerkers met het grootste hart voor jongeren die probleemgedrag vertonen, gewoon een rotte appel. Zijn vroegere mentor zei altijd: “Carlito, je kan niet iedereen redden, sommige jongeren zijn gewoon – op zijn Haags – teringlijertjes.” Zo heeft hij het geleerd en zo kijkt hij er nog steeds naar. Die jongeren zijn voor de politie. Hij trekt zijn handen ervan af. Zegt hij. En toch, als een moeder hem opbelt of hij alsjeblieft mee wil naar een rechtszaak, dan gaat hij. Ook rotte appels zijn voor hem geen uitgemaakte zaak. Maar hij moet grenzen stellen.
Er zijn grenzen en die lijken bereikt te worden
Er zijn grenzen en die lijken bereikt te worden. Met die uitspraak komen we op een belangrijk punt in de samenwerking tussen care en control. Er zijn grenzen aan wat ze zelf en samen kunnen bereiken. En dat merkt Jones niet alleen bij zichzelf. “Er zit een grens aan wat ik kan doen, en ik merk dat de rechtspraak ook moe is. Al die jongens, het criminele gedrag, dat gejakker, gejat, pistolen, roofovervallen, ze zijn er zo klaar mee dat ze gelijk flink straffen. Het is zo veel, ongelooflijk, elke dag als je de krant openslaat: tasjes, overvallen, zedenmisdrijven.” Uiteindelijk is hij positief en gelooft hij nog steeds in het goede van mensen. In het goede van zijn jongens en meiden. Het enige wat ze willen is gewoon aandacht, een luisterend oor, iemand die ze begrijpt en voor hen klaar staat. Het pakt ook vaak positief uit. “Ik heb meiden die ik begeleid, ik ga mee een kamertje of huisje bekijken, sollicitatiebrieven schrijven. Ik geloof in hen. Zodra je in ze gelooft, geloven ze ook in zichzelf. Als ik ze dan later zie lopen, sommige van die meiden hebben dan een kindje, een vriend en een goede baan en dan ben ik echt trots. Ik heb ze zien opgroeien. Ik ben gek op mijn jongens en mijn meiden en ik ga voor ze.”
Zoals de jongeren soms denken dat ik ze overal mee kan helpen, denken de instituties dat ook
Maar die veelheid van dingen, die neemt volgens Jones de afgelopen 10 jaar wel toe. “Het is niet niks. Ik heb al best wat jongeren weggebracht naar de begraafplaats.” Het zorgt voor een spanningsveld, tussen verwachtingen enerzijds en de harde realiteit anderzijds. “Jongeren weten dat ik onderdeel ben van een grotere organisatie en dat ik ze niet overal mee kan helpen, maar ze zien mij toch vooral als persoon, niet als onderdeel van instituties. En die instituties zien mij als de ogen en oren in de wijk. Zoals de jongeren soms denken dat ik ze overal mee kan helpen, denken de instituties dat ook.” Wat Jones hier verwoordt, lijkt een groeiend probleem. De druk op de jeugdprofessional in de wijk en de roep om integrale samenwerking bij jeugdcriminaliteit, maar ook onderwijs en jeugdhulp, is enorm. Instituties en vooral overheden lijken te denken dat je multiproblematiek, zoals die in een wijk als Bezuidenhout-West speelt, aan kunt pakken met nauwere samenwerking van professionals in de wijk. Maar niet alles is beter oplosbaar door dichter op elkaar te gaan zitten. De relatie tussen de wijkagent en de jongere zal altijd een relatie van afstand en – in de ogen van jongeren – wantrouwen en zelfs vijandigheid zijn. Het kwetsbare evenwicht dat vanuit jongerenwerk na veel investeren in de relaties met deze jongeren bereikt wordt, heeft ruimte nodig om te kunnen blijven zorgen voor synergie tussen jongerenwerk en politie. Synergie die er al is, ook al blijven complexe problemen in wijken bestaan. Het beter bedienen van de complexe dagelijkse realiteit van jongeren in wijken als Bezuidenhout-West vraagt niet om een continue druk op investeren in integrale samenwerking. Als we de druk op professionals in de wijk vergroten, verliezen we de dagelijkse praktijk waar zij als frontwerkers mee te maken hebben uit het oog. Samenwerking tussen wijkprofessionals levert synergie op, maar kent ook grenzen.
Bewogen Stad #5 De staat van de verzorgingsstad
Alle edities van Bewogen Stad zijn te vinden via hva.nl/bewogenstad Beluister alle podcasts via Bewogen Podcast Meld je aan als abonnee en ontvang een link naar nieuwe edities per e-mail Colofon